Beschermende kleding voor gebruik bij lassen en verwante processen volgens EN ISO 11611 beschermt de drager tegen kleine metaalspatten, kortdurend contact met vlammen en stralingswarmte uit de vlamboog. De kleding kan geschikt zijn voor personen bij het lassen en verwante processen waarbij dezelfde soort gevaren optreden. De beschermende werking wordt verkregen via een vlamvertragend weefsel in combinatie met bepaalde afwerkingskenmerken die worden gedefinieerd door EN ISO 11611. Een testcriterium voor de classificatie als beschermende kleding voor lassers is de beperkte vlamverspreiding. Hierbij wordt het brandgedrag van het weefsel na contact met een kleine verticale vlam beoordeeld.
Als basis voor de test dient de norm EN ISO 15025 (voorheen DIN EN 532), die stelt dat:
- Proefstukken niet verder mogen branden richting de boven- of zijkanten
- Proefstukken geen gaten groter dan 5x5 mm² mogen vertonen
- Proefstukken geen tekenen mogen vertonen van brandend of smeltend afdruppelen
- De gemiddelde waarde van de nabrandtijd hooguit 2 seconden mag bedragen
- De gemiddelde waarde van de nagloeitijd hooguit 2 seconden mag bedragen
Indeling van de beschermende kleding in twee klassen
Klasse 1 (lager): Bescherming tegen minder riskante laswerkzaamheden evenals situaties met een kleiner aantal lasspatten en minder stralingshitte; minstens 15 druppels gesmolten metaal en warmtedoorgangsindex RHTI 24 ≥ 7 s
Klasse 2 (hoger): Bescherming tegen riskantere laswerkzaamheden evenals situaties met een hoog aantal lasspatten en meer stralingshitte; minstens 25 druppels gesmolten metaal en warmtedoorgangsindex RHTI 24 ≥ 16 s
De tests met betrekking tot de vlamverspreiding kunnen volgens twee verschillende methoden worden uitgevoerd; het is ook mogelijk om beide varianten te testen (A1+A2).
Methode A – oppervlaktebevlamming: De vlam wordt in het midden in contact gebracht met het proefstuk.
Methode B – randbevlamming: De vlam wordt met de onderste rand van het proefstuk in contact gebracht.